Jacob van Lennep
Fragment
Jacob van Lennep
Nederlandsche legenden in rijm gebracht; Eduard van Gelre.
Amsterdam, 1847.
Tekst:
Het zijn de zangers noch hun lied,
Die wrevel in mijn ziel verwekken:
En, zoo my felle spijt vervult,
’t Is , dat by ’t luist’ren naar hun zangen
My ’t lastig zelfverwijt kwam prangen,
Dat oprijst uit gevoel van schuld.
Zoo sprak, met pijnlijk ongeduld,
De Hertog, tot, na rustloos woelen,
De slaap zijn invloed deed gevoelgen.
Maar zelfs de zoet sluim’ring bracht
Geen laafnis aan, nocht was haar macht
In staat, hem ’t kokend brein te koelen.
Weêr voerde een droom voor hem ’t gezicht
Dat treffend tijdstip, lang vervlogen,
Toen, statig, voor haard egaês oogen,
Op ’t feest, in ’t oude Keizersticht,
Met bei haar zoontjes aan de handen,
De telg uit Eng’lands Vorstenstam,
Wie snoode laster aan dorst randen,
Eleonora kwam.
TWEEDE ZANG
Weer wierp zij ’t kleed af, dat haar dekte,
En toonde weer aan ’t hofgezin
Den boezem, dien geen smet bevlekte,
De panden van haar huwlijksmin:
Weêr daverde Eduard in de ooren
De ontzetb’re orakeltaal,
Die, aan haar schuldigen gemaal
Zijn moeder toen liet hooren.
‘k Schonk, Hertog! u twee wakkre loten,
Toen hebt ge, uit dart’len zin,
Uw trouwe Gemalin
Meêdogenloos verstooten.
Maar de Almacht heeft besloten!
Hoor thands, wat door mijn mond
U ’s Hemels wil verkondt.
Eens wordt, by twist en oorlogsveten
Door ’t zuchtend Gelre ’t u geweten,
Indien geen zon meer uit ons bloed
Hier zijn bevelen hooren doet:
Een schrikb’re toekomst gaan wy tegen,
Van rampen zwaar en ongeval:
Niet aan dit Tweetal hing de zegen:
Die zegen hing aan ’t Meerdertal.